Albatros (Diomedeidae).
Behoort tot een familie van veertien soorten grote gierzwaluwen
die op hun beurt weer tot de stormvogelachtigen (Procellariiformes) gerekend
worden.
Deze vogelsoort heeft een enorme spanwijdte die van 3,30 tot 3,50 kan variëren,
dit bij een lengte van 1,35 m.
Lichaamsbouw:
De albatrossen zijn krachtig gebouwd.
Hun verenpak is wit of bruin of wit met bruin.
Hun kop is groot en heeft een krachtige haaksnavel; de neusgaten monden uit
in buisachtige snavelverdikkingen.
De poten zijn kort en de achterteen is rudimentair of ontbreekt helemaal;
de overige drie tenen zijn met elkaar verbonden door zwemvliezen.
Met uitzondering van de reuzenalbatros (Diomedea exulans) bestaat er geen
uiterlijk verschil tussen de geslachten.
Klassen:
Over het algemeen worden de albatrossen in slechts twee soorten onderverdeeld,
de Diomedae met twaalf ondersoorten en de Phoebetria met twee ondersoorten.
Tien soorten albatrossen broeden uitsluitende ten zuiden van de equator.
Habitat:
De albatrossen begeven zich practisch alleen tijdens de broedtijd aan land;
voor de rest brengen ze hun leven in de lucht en op het water door.
Albatrossen zijn in staat dagenlange zweef- en glijvluchten te maken. Hiervoor
hebben ze niet beslist thermische winden nodig; voor hen zijn de boven het
water waaiende luchtstromen voldoende.
In verhouding tot hun lengte zijn de vleugels zeer smal, maar juist daarom
zijn ze voor het zweven geschikt. Een albatros kan kilometers ver zweven zonder
een keer met de vleugels te hoeven te slaan.
Voeding:
Ze voeden zich hoofdzakelijk met drijvende, dode zeedieren en scheepsafval.
Voortplanting:
De Diomedea-soorten broeden in koloniën van honderden en duizenden dieren,
meestal op afgelegen eilanden in de oceaan.
De nesten zijn zeer verschillend; vele soorten zijn tevreden met een gat in
de grond, anderen bouwen echte nestheuvels uit zand en graszoden met een kleine
verdieping, die met veren en gras bekleed worden.
Het legsel bestaat uit slechts één zuiver wit of roodbruin gevlekt
ei. Bij de kleinere soorten bedraagt de broedtijd ongeveer 65 dagen, bij grote
soorten tot tachtig dagen. De ouders wisselen elkaar af bij het broeden.
Albatrossen hebben een ingewikkeld baltzspel; ze staan met uitgespreide vleugels
tegenover elkaar, slaan met de vleugels, rekken de nek uit, maken buigingen
naar elkaar toe en stoten verschillende geluiden uit.
Alle albatrossen, met uitzondering van de Galapagos-albatros, leggen hun eieren
van september tot januari; de Galapagos-albatros legt ze in mei en juni. Daar
de broedtijd van de albatros zo lang duurt, en ook de opvoeding van de jongen
tamelijk tijdrovend is, kunnen veel albatrossoorten slechts één
keer per twee jaar broeden. Beide geslachten voeren de jongen met voorgekauwde
voeding.
Tijdens de eerste weken wordt regelmatig gevoerd, daarna met afnemende regelmaat.
De jonge albatros loopt praktisch geen gevaar; zijn enige risico is dat de
mens hem rooft.
De beide Phoebetria-soorten broeden niet in grote koloniën. Men vindt
ze in de gematigde subantarctische breedtegraden van het zuidelijk deel van
de Atlantische Oceaan en Indische Oceaan.
Ze zijn wendbaarder dan de overige albatrossen en hebben een lichtere vleugelslag.
Hun nesten bouwen ze op ontoegankelijke, uitstekende rotspunten van oceaaneilanden.
Vijanden:
Als enige werkelijke vijand van de albatros moet de mens worden genoemd.
In noodgevallen werden deze vogels door zeelieden gegeten, maar heel erg was
de vervolging aan het einde van de negentiende eeuw, toen de dames ontdekten
dat albatrosveren een uitstekend modeartikel vormden.
Tijdens deTweede Wereldoorlog werden veel albatrossen die op de Midway-eilanden
een kolonie hadden, gedood. Men achtte het noodzakelijk om uitgerekend daar
een luchthaven te bouwen.
Als albatrossen aangevallen worden, spuwen ze met een grote krachtige straal
hun maaginhoud uit. Dat is tegen lastige dieren een afdoende middel gebleken,
maar niet tegen mensen.